Juliet

    Mijn betovergrootmoeder heet Juliet. Zij koos de naam die nu nog mijn achternaam is, Calister, voor één van haar kinderen. Ze is geboren in het najaar van 1836.

    Juliet werkt als klein meisje op een cochenille-plantage op Bonaire. Na een paar jaar blijkt de cochenilleteelt volledig te mislukken, waarna haar eigenaar haar naar Curaçao laat brengen en op plantage Zuurzak laat werken.

    Als Juliet met haar moeder en haar twee zussen op Zuurzak komen te wonen, is het niet meer in gebruik om er de armazoenen van soms wel 300 Afrikanen op te vangen en ze te laten aansterken na de gruwelijke overtocht van de Afrikaanse westkust naar Curaçao. Er komen al 70 jaar geen slavenschepen meer aan op Curaçao als Schotborgh de plantage in 1847 overneemt. Zuurzak is inmiddels een 'gewone' plantage op Curaçao, een gemengd bedrijf waar aan land- en tuinbouw wordt gedaan, vee wordt gehouden en zout gewonnen. Er zijn fruitbomen van mispel, papaya, sorsaka, en tamarein. Er wonen ongeveer 60 slaven op Zuurzak en iedereen heeft zijn eigen taken. Het leven op Zuurzak is voor Juliet een geheel nieuwe en andere omgeving dan op Bonaire. De overplaatsing betekent een grote verandering in haar leven. Ook hier moet ze elke dag werken en ook hier maakt ze lange dagen. Ze is ingedeeld bij de tuinslaven maar het werk in de moestuinen is veel minder zwaar dan op de dorre cactusvelden van Bonaire. Juliet heeft niet meer elke dag honger. Het eten dat ze krijgt deelt ze met haar moeder en haar twee jongere zusjes Clausina en Emelia.
    De terreinen van Zuurzak zijn uitgestrekt en er is overal van alles te doen. Vroeg in de morgen moeten de groentebedden bewaterd worden en daar helpen de meisjes bij. Ze lopen met kalebassen water op het hoofd van de putten of regenbakken naar de groentebedden. De jongens drijven de geiten en schapen in de ochtend naar de savaan. Er zijn kippen, ezels en koeien die verzorgd moeten worden. Er wordt olie gekookt, houtskool gebrand. En als er veel houtafval is, wordt er kalk gebrand. Net als op Bonaire. Jaarlijks worden na de oogst van de maishi chiki seú-optochten gehouden. Het zijn ceremoniële optochten onder begeleiding van de
muziek van de koehoorn en de chapi’s. Op Bonaire werd de oogst niet zo uitbundig gevierd als hier. Op plantage Zuurzak wordt op sommige nachten tambú gespeeld met de ritmische dansen en de samenzang van de vrouwen. De nachten bij het vuur zijn lang en lawaaiig.

    En er worden geregeld kalkbranden georganiseerd, net als op Bonaire. Het zijn metershoge vuren, waarin koraalstenen worden verbrand tot ongebluste kalk. Het enorme vuur brandt soms wel twee of drie dagen. Op Zuurzak is een vaste plek ingericht voor de kalkbranden. Dicht bij zee, want na het branden is er veel water nodig om de kalk te blussen. Het bouwen van de brandstapel met afwisselende lagen brandhout en kalkstenen gebeurt op aanwijzing van de bomba’s. Het lijkt wel feest als de kalkoven gaat branden. Op die dag worden de eigenaren en factoren van buurplantages uitgenodigd om het aansteken bij te wonen. Er is een kraampje ingericht met drankjes en hapjes voor de hogere gasten. Na het aansteken van de kalkoven worden de mensen die hebben geholpen voor hun zware werk beloond met een vaatje rum. De nacht die volgt is luidruchtig. Er wordt muziek gemaakt op tambú-trommels en er wordt uitbundig en lang gedanst. Er wordt getrommeld, geblazen op koehoorns, geslagen op ploegen en chapi’s (cachu ku heru). De kachu is een koehoorn waarin vlakbij het puntige uiteinde van de hoorn een gat is geboord en waarop, als een ketelmondstuk, met gespannen lippen geluid te maken. Een techniek die een talentvolle bespeler na ampele oefening in staat stelt verschillende toonhoogtes voort te brengen, die worden gecombineerd met gezongen of geroepen kreten in herhaalde ritmische patronen.
    De mensen dansen hier veel uitbundiger dan op Bonaire.


(Bosch, 1824)
    … Bij den gloed van den kalkoven vormden zij nu hunne kringen om te dansen; hunne muzijk bestaat in eene trom in derzelver oorspronkelijken staat; twee ijzers, waarmede zij op elkander slaan; en een hoorn van eene koe die hun tot blaas-instrument dient, waarmede zij een zeer onaangenaam geluid maken. Meestal dansten er slechts twee te gelijk, die gedurig door anderen afgewisseld worden; hun dans bestaat in draaijen en veelvuldige ligchaamsbewegingen, en met de beenen langs den grond te schuifelen; een' enkelen keer waagt het de jonge danser van dezen regel af te gaan, en een paar groote luchtsprongen te doen ; de aanschouwers sluiten eenen digten kring om de dansenden, en laten hun niet veel meer plaats over dan zij noodig hebben, om zich om te draaijen. De eersten nemen ook het grootste aandeel in den dans; zij klappen allen in hunne handen, en heffen een zeer eentoonig geschreeuw aan, door welke vokale muzijk, gevoegd bij de instrumentale, de maat van den dans niet onduidelijk gehoord wordt; ook is het moeijelijk te beslissen, wie zich het meest vermoeijen, die zelven dansen, of die er naar staan te kijken.
    Nadat wij om middernacht ons avondeten gebruikt hadden, gingen wij weder eens naar den kalkoven sien, die nu in volle vlam stond, en in den donkeren nacht een ekelig, maar treilend gezigt opleverde. De gloed, dien dezelve veroorzaakte, was, hoewel wij bovenwinds stonden, zoo groot, dat wij denzelven slechts op eenen afstand konden naderen. De Negers echter stonden nader bij den kalkoven te dansen, dan wij konden verduren met er naar te kijken, en waren soo ijverig in den dans, dat zij geen acht op ons , noch op de brandende hitte van den oven, gaven. Zij hadden zich nu in twee hoopen verdeeld, omdat hun getal te groot was geworden door de aankomst van Negers en Negerinnen uit de nabuurschap, die zich, waarschijnlijk ongenoodigd, bij hen gevoegd hadden. Genoegzaam zonder ophouden duurde hun dans voort, en uit de telkens nieuwe verheffing van geschreeuw maakte ik, niet zonder grond, hunne aanhoudende blijdschap en vrolijkheid op.
    Het was reeds diep in den nacht; de buren waren langzamerhand vertrokken ; en ik zelf had mij reeds ter ruste begeven, maar kon,— zoowel omdat het uur, waarop ik gewoon was te gaan rusten, reeds lang voorbij was, als door de muzijk der Negers, — niet in slaap geraken; ik stond daarom op, om nog maals te gaan zien, in welken staat het vuur thans den kalkoven gebragt had. Ik vond nog slechts een derde gedeelte der Negers bezig met dansen; de anderen lagen in alle rigtingen rondom den kalkoven op den grond te slapen; de rum had bij hen zijne werking gedaan. — Zoodra zij, die nog wakker gebleven waren, mij zagen, kwamen zij mij nog wat rum vragen. Hoezeer zij het wel zouden hebben kunnen stellen met hetgene zij gebruikt hadden, liet ik hun echter nog eene kan rum geven , om des te spoediger een einde aan de vrolijkheid te maken, en van hunne onaangename muzijk bevrijd te worden. …


Vorig | Vervolg